Rennen en Remmen

Rennen en remmen
Een uitgebreide versie met voetnoten, verwijzingen en een literatuurlijst is hier te vinden

Mus van het Dak Rennen en Remmen Helene Gelens Zet af en ZweefOver Hélène Gelèns en haar bundel Zet af en zweef

Hélène Gelèns is nog niet zo lang bekend als dichter in het literaire veld. Haar eerste bundel Niet beginnen bij het hoofd zag het daglicht in 2006, waarna in 2010 haar tweede bundel Zet af en zweef gepubliceerd werd. Uit deze laatste bundel wil ik een aantal gedichten analyseren en van deze gedichten mijn eigen interpretatie geven, hierbij (onder andere) gebruik makend van Op Poëtische Wijze waarna ik Gelèns zal proberen te plaatsen in een literair kader. Haar activiteiten bij de redactie van Terras, de digitale versie van het sinds 2008 opgeheven tijdschrift Raster, zullen hierbij een leidraad zijn.

De bundel Zet af en zweef is zoals gezegd Gelèns tweede bundel. Opvallend is de titel in de gebiedende wijs, een werkwoordsvorm die wij in veel van Gelèns gedichten ook weer terug vinden. Daarnaast valt op dat in de bundel meer dan zeventig vraagtekens voorkomen en bijna vijfenvijftig uitroeptekens; meer dan het aantal komma’s en punten. Deze veelvoud aan uitroeptekens lijkt goed te rijmen te zijn met de gebiedende wijs die zoals gezegd overheerst in de bundel, maar het grote aantal vraagtekens niet. De vraagtekens dragen echter wel weer bij aan het vormen van de talige cadans van het rennen, een belangrijk thema in de bundel, doordat de vraagtekens de lezer even dwingen te stoppen, halt te houden, in de tekst. Verder kennen de gedichten in de bundel geen vaste versvorm en is er in geen van de gedichten sprake van eindrijm. Een metrisch patroon ontbreekt ook in de gedichten, alhoewel in bepaalde passages een reeks woorden wel (haast) metrisch op elkaar aansluit.

Het rennen komt ook terug in de titel van de bundel die verwijst naar het moment waar de voet zich afzet van de grond tijdens het rennen en het lichaam tijdelijk zweeft tot de andere voet opnieuw de aarde raakt. Het verlangen is dat dit zweven blijvend zal zijn. Het rennen en voorwaartse beweging versus stilstand zijn belangrijke thema’s door de gehele bundel. De cadans van het rennen wordt door Gelèns talig gevormd door, zoals al eerder gezegd, het inzetten van vraagtekens, maar ook door het gebruik van opsommingen in de vorm van een asyndeton, bij voorkeur in drietal. Dit zien we terug in bijvoorbeeld het gedicht ‘Halt’:

HALT

I

1. halt houden? hoe vaak al niet?

gister nog letterlijk halt: teruggepiept

naar een grutto op een niet brommen bord

vandaag nog in kwart tempo geslingerfietst

5. door de tunnel die tinkelt reutelt plonkt

zo vaak! op een rechte weg naar huis een zijweg in

daar heuvelt het kronkelt het zindert het zomers

de dag beginnen met vrijen blijven vrijen eindeloos

terwijl je weet je moet weg aan het werk iemand wacht

10. halt,

je legt je adem in wat zwiepzwaait vonkelt klinkt

er is altijd een plek voor je hand om te rusten

maar je steigert als iemand klaagt

houd nou toch eindelijk halt

Het gedicht bestaat uit acht strofen, waarvan twee enkele regels en zes distichons. Er vindt vier maal een herhaling van het woord ‘halt’ plaats, de titel buiten beschouwing gelaten, in regel één, twee, tien en veertien.

Bij het (voor-)lezen van dit gedicht, voelt men de cadans van het rennen en de voorwaartse beweging en krijgt men een extra ‘stuwing’ bij de opsommingen, terwijl men tegelijkertijd tot een stoppen (halt!) wordt geroepen bij bijvoorbeeld de vraagtekens. Zelf vind ik het erg grappig dat Gelèns dit gedicht als eerste in de bundel heeft geplaatst; de titel doet vermoeden dat de bundel een beweeglijke, zwevende weg zal bewandelen, maar al bij het eerste gedicht wordt de lezer deze weg versperd en tot een halt geroepen. In dit gedicht springen ook de neologismen in het oog, zoals ‘geslingerfietst’ (r. 4) en ‘zwiepzwaait’ (r. 11) en de onomatopee ‘plonkt’ (r. 5). Door de gehele bundel vinden wij dergelijke neologismen en onomatopeeën die voor een fris en levendig effect zorgen en die hierdoor de lezer haast dwingen een open en beweeglijke leeshouding aan te nemen en mee te kijken door de ogen van de dichteres in haar hardlooproute.

Waar beweging in deze bundel en het rennen in het bijzonder, heel belangrijk zijn, is er ook ruimte voor stilte en ‘wit’. Emily Kocken, recensent bij Meander beschrijft dit als volgt:

“Ook ruimt de dichter een belangrijke plaats in voor stilte, een pas op de plaats… De woorden stuiteren over elkaar heen, de dichter snelt de paden van haar verbeelding af (maar nooit zonder het doel van haar exercitie uit het oog te verliezen) en dan trapt ze vaardig op de rem, zet alles stil om vervolgens weer met onstuitbare energie vooruit te stormen. In met name het eerste deel, dat de subtitel ‘ongeremd rennen’ draagt, buitelt de dichter met vallen en opstaan door de wereld.”

Het is treffend hoe Kocken zelfs in haar recensie de beweging en energie van de bundel weet te vatten. De pas op de plaats, zoals Kocken beschrijft, vinden we ook duidelijk terug in het gedicht ‘Halt’ door het gebruik van het woord ‘halt’ zelf, maar ook woorden als ‘teruggepiept’ (r. 2), ‘wacht’ (r. 9), ‘rusten’ (r. 12), ‘steigert’ (r. 13) en het contrast tussen ‘eindeloos’ (r. 8), iets zonder einde en ‘eindelijk’ (r. 14), iets waar wèl een einde aan komt. Ook zien we een mooi contrast tussen de regels acht en negen, waar regel acht eindigt op ‘eindeloos’, als het ware ongeremd, en regel negen eindigt op ‘wacht’, waar de lezer dus juist wel weer wordt afgeremd.

Het gedicht beschrijft hoe het lyrisch ik, maar ook hoe ‘je’ in het dagelijks leven rent en halt houdt. Mensen zijn altijd maar in beweging, lopend of ‘slingerfietsend’ (r. 4), vrijend (r. 8) of schrijvend (‘er is altijd een plaats voor je hand om te rusten’, r. 12). Deze bewegingen worden in het gedicht uiteindelijk ook allemaal een halt toegeroepen. Het rusten van de hand verwijst naar het ‘halt’, of de pauze die de dichter of schrijver neemt tijdens het schrijven om te reflecteren, te corrigeren of te denken.

Waar er in dit eerste gedicht nog een tweedeling is tussen beweging en stilstand, is in latere gedichten de aandacht vooral verschoven naar beweging. In ‘Niet wij rennen’ komt de titel van de bundel weer terug en werkt deze haast als een mantra (door Gelèns ook gecursiveerd), waardoor het gedicht diezelfde cadans waar de dichter in ‘Halt’ mee begonnen is, vasthoudt.

NIET WIJ RENNEN

I

1. we denken aan doelloos aan ongeremd rennen

we rennen en rennen vertragen het beeld

zet af zweef en land

elke pas rolt van de hak

5. naar de bal van de voet naar de grote teen

elke afzet vol kracht en elke pas wordt een sprong

zet af zweef en land zet af en zweef

we zweven en zweven in ongeremd rennen

we luchtklieven meer dan we grond raken

10. zet af zweef en land zet af en zweef land zet af

we denken ons doelloos ons ongeremd rennen

we lopen ons leef het lijf tot een pijl

moeiteloos rennen we niets doet nog pijn

niet wij rennen

15. het pad rent

Het gedicht bestaat uit vijf strofes, drie terzines, een kwatrijn en een distichon. Er vindt herhaling plaats van het woord ‘rennen’, de titel buiten beschouwing gelaten in de regels één, twee, acht, elf, dertien, veertien en vijftien, drie maal in combinatie met het woord ‘ongeremd’, in regel één, acht en elf. ‘Zet af zweef en land’ komt in een iets afwijkende vorm drie maal terug in het gedicht, in de regels drie, zeven en tien.

Het gedicht weerspiegelt haast de innerlijke gedachtestroom van een hardloper. Het ‘denken aan doelloos aan ongeremd rennen’ is precies wat er gebeurt tijdens het rennen, het hoofd raakt leeg, het rennen wordt zweven (r. 8), het kost geen moeite en niets doet nog pijn (r. 13). De laatste regels van de eerste drie strofes geven de overgang aan van een ‘normaal’ rennen naar een rennen waarbij het landen haast geëlimineerd wordt. De focus verschuift van de drie-eenheid ‘zet af, zweef en land’, naar de tweedeling ‘zet af en zweef’. Het landen is het onwenselijke moment waarop de renner weer met de voeten op de grond staat, terwijl het afzetten en het zweven de renner juist meevoert naar het doelloos en ongeremd rennen, waarbij zoals hierboven reeds beschreven, aan niets meer wordt gedacht en het rennen moeiteloos gaat. Het rennen wordt in de laatste twee strofes een haast mystieke ervaring, waarbij de renner één wordt met zijn omgeving en eigenlijk wordt gerend. De renner rent zelf niet meer, maar ‘het pad rent’ (r. 15).

Opvallend is de keuze van het persoonlijk voornaamwoord ‘wij’. Hierdoor is er niet een duidelijk lyrisch ik aanwezig, maar verschuift het perspectief naar (wij) ‘renners’, zij die begrijpen hoe het rennen uiteindelijk overgaat in een zweven. Het woord ‘wij’ impliceert echter ‘ik’+ anderen, dus er is nog wel een (soort) ‘ik’ aanwezig die het trance-achtige karakter van het rennen beschrijft en zijn mede-renners hierin meeneemt. De lezer wordt door dit ‘ik’ meegezogen in het rennen en wordt onderdeel van het ‘wij’. ‘Wij’ vormt hierdoor een samensmelting van het lyrisch ik, de lezer, maar ook het lichaam en de geest, die door dit rennen samen in een trance-achtige toestand raken.

Deze trance-achtige toestand vindt men ook, maar op een andere manier terug in een gedicht uit een andere afdeling van de bundel ‘Gedicht voor twee stemmen en een klok’ uit de derde afdeling ‘Stemmen en een klok’. In dit gedicht ligt de nadruk op de ritmische ‘tik’ van een klok, die door de versregels van het gedicht heen loopt. Door de frequente herhaling van de ‘tik’ werkt het woord op de lezer in als een mantra, zoals de herhaling van ‘zet af zweef en land’ in ‘Niet wij rennen’ op de lezer inwerkt. De cursiveringen zijn door de dichter zelf geplaatst, gezien zij het woord ‘tik’ en de onomatopee ‘tik’ door elkaar gebruikt in dit gedicht.

GEDICHT VOOR TWEE STEMMEN EN EEN KLOK

1. tik hoor hij tikt tik je klok tikt tik

mijn klok tikt niet er tikt niets ik hoor niets

je denkt tik tik niet! tik tik niet! tik

maar je weet tik de klok tikt tik

5. dus je zegt tik hij tikt niet tik ik hoor niets tik

ik hoor geen klok geen getik niet één tik

tik maar hij tikt tik je klok tikt tik

je wilt het tik niet horen tik wacht maar

jouw tik klok jouw klok tik gaat nog wel tik tikken

10. niet één tik er tikt niets die klok bestaat niet

je denkt tik tiknietikniet tik tik niet! tik

en later tik de spijt: tik hij tikt niet meer

tik tikt nooit meer – tik wat als je tik spijt krijgt?

wat als je de klok verzint wat als het kind je spijt?

15. tik je weet niet tik wat je mist

ik weet niet wat ik mis maar jij

jij weet wat jij mist

wat jij mist

tikt

Wanneer de cursief gedrukte ‘tikken’ buiten beschouwing worden gelaten, is het gedicht makkelijker te lezen en wordt duidelijk dat het hier gaat over een persoon, zeer waarschijnlijk een vrouw, die worstelt met haar ‘tikkende’ biologische klok en het krijgen van een kind. Er spreken twee stemmen in het gedicht de ‘ik’ en degene die de ‘ik’ aanspreekt in bijvoorbeeld regel één: ‘je klok tikt’, versus ‘mijn klok tikt niet’ in regel twee. De eerste stem, die spreekt in regel één, de drie terzinen en de laatste enkele versregel, probeert de andere stem ervan te overtuigen dat haar (of zijn, maar zeer waarschijnlijk haar) (biologische) klok tikt. De andere stem, versregels twee, zes, tien, veertien en het laatste kwatrijn, probeert het bestaan van deze klok te ontkennen (‘ik hoor geen klok geen getik niet één tik’ (r. 6) en ‘wat als je de klok verzint wat als het kind je spijt’ (r. 14)). Naast deze twee stemmen klinkt ook de ‘tik’, ofwel de klok als derde constant door in het gedicht. Dit wordt door de titel ook al aangegeven. De gecursiveerde tik wordt steeds kleiner weergegeven om de tijd die ‘wegtikt’ te benadrukken. Het krijgen van een kind is (zeker voor vrouwen) een vrij tijdgebonden aangelegenheid en op een gegeven moment tikt de biologische klok niet meer en ‘tikt nooit meer’ (r. 13). Opvallend is dat de gecursiveerde ‘tik’ enkel doorklinkt in de eerste stem, de stem die beweert de klok van de ander te horen. De tweede stem, die de klok ontkent, heeft in haar versregels geen tikkende klok. De tweede stem probeert de eerste stem ervan te overtuigen toe te geven aan het getik, maar dit lijkt hopeloos en zodoende sterft de ‘tik’ langzaam weg in het gedicht. De laatste strofe geeft aan hoe de tweede stem, zoals door de eerste geïnsinueerd, ‘niet weet wat ze mist’, hiermee bedoelende, dat de tweede stem niet weet hoe het is om een kind te hebben, en dat de tweede stem dit vervolgens beaamt: ‘ik weet niet wat ik mis’ (r. 16), de eerste stem echter, weet wel wat ze mist, namelijk hetgeen dat ‘tikt’. Dit wordt verduidelijkt in de laatste regels: ‘wat jij mist tikt’. Hiermee wordt geduid op de biologische klok die dus bij de eerste stem niet (meer) tikt.

De gecursiveerde ‘tikken’ geven een vervreemdend effect aan dit gedicht. Terwijl de stemmen spreken over de klok, wordt de klok ook in het gedicht hoorbaar. Waar voor de tweede stem de biologische klok niet bestaat, wordt het de lezer toch moeilijk gemaakt deze klok te ontkennen, doordat zijn tikken doorklinkt in de eerste stem. Deze onomatopeïsche tikken hebben een haast hypnotiserende werking, maar dragen tegelijkertijd ook bij aan de cadans die ook in de eerder genoemde gedichten van Gelèns zo voelbaar is. Het gedicht is als het ware een dialoog tussen twee personen met een tikkende klok hoorbaar op de achtergrond, maar ook voelbaar in het gesprek zelf.

Ook in dit gedicht is er geen sprake van rijm, of een duidelijk metrum, al geeft de ‘tik’ natuurlijk wel een ritmisch, haast metronomisch gevoel aan het gedicht. Ontkenning speelt ook een grote rol in het gedicht, allereerst de ontkenning van de aanwezigheid, of het tikken, van de biologische klok, maar ook de ontkenning van het, door de eerste stem positief benaderde, moederschap: ‘en later de spijt, hij tikt niet meer, tikt nooit meer – wat als je spijt krijgt?’ (r. 12 en 13) van de eerste stem versus ‘wat als je de klok verzint en het kind je spijt?’ (r. 14) van de tweede stem. Emily Kocken noemt in haar recensie van de bundel dit gedicht een ‘absurdistisch spel’ en merkt op: ‘via spel tot diepere waarheid komen, het zou zomaar een werk uit de school van de surrealisten kunnen zijn’.

Wellicht is het wat overdreven om Hélène Gelèns een surrealist te noemen, maar haar werk geeft wel te kennen van experimentele ingrepen. Ook Hans Groenewegen wijst hierop in zijn recensie voor de Reactor:

“Gelèns roept niet alleen de gedachte op aan de experimentele poëzie. Haar slotgedicht (van haar eerste bundel, fe.) biedt tevens de ruimte om Paul Rodenko’s concept van de poëzie van het echec te gebruiken. De dichter wil met het gedicht iets werkelijk maken, zoals Achterberg, die de gestorven geliefde tot leven wil schrijven. Dat mislukt uiteindelijk waardoor het gedicht als document van die mislukking overblijft.” 

Er zijn echter ook nog een aantal andere kenmerken, die we ook bij de Vijftigers zien, in de poëzie van Gelèns aan te wijzen, zoals bijvoorbeeld het loslaten van grammaticale regels, het niet langer schrijven in een vaste versvorm en het gebruik van neologismen. Een neo-Vijftiger is Gelèns echter niet, daarvoor is de samenhang in haar versregels te weinig van associatieve aard, zoals dit bij bijvoorbeeld Lucebert wel het geval was. De vrijheidsdrang die spreekt uit veel van Gelèns gedichten, zeker in deze bundel, sluit echter wel nauw aan bij het uitgangspunt van het tijdschrift Raster. Zo stelt Sven Vitse in zijn lezing over het tijdschrift Raster:

“Vrijheidsdrang veronderstelt bevrijding, die vrijheid is immers niet gegeven. Schrijven is niets anders dan zich onophoudelijk bevrijden van beperkingen, die zowel door de maatschappelijke context als door de taal en genreconventies opgelegd worden.”

Het willen bevrijden uit conventies zien we in deze bundel van Gelèns zeker terug. Het is dan ook niet opmerkelijk dat Gelèns mede-redacteur is van Terras, de digitale ‘voortzetting’ van het tijdschrift Raster. Dit tijdschrift richtte zich op het experimenteel of ander proza van auteurs als Sybren Polet en Vogelaar. “In Raster is het experimenteel proza omschreven als een vorm van literatuur waarin het schrijven zelf het onderwerp van de literatuur is geworden en waarin de auteur veel meer de rol krijgt toebedeeld van monteur van reeds bestaande teksten en tekstvormen.” Gelèns is geen dichter die bij de harde kern van deze experimentele schrijvers hoort of hoorde, maar haar werk en de poëticale opvattingen die daaruit voortkomen, geven wel blijk van affiniteit met deze groep auteurs.

Het blijft altijd lastig een postmodern auteur of dichter in een literair kader te plaatsen, simpelweg omdat postmodern op zichzelf al een literair kader is. Gelèns is natuurlijk nog een jonge dichter en heeft nu ‘slechts’ drie bundels op haar naam staan, waardoor het moeilijk is op basis van enkel deze bundels een beeld te schetsen van de poëticale opvattingen van deze dichter. Toch is er in het geval van Gelèns zeker verwantschap aan te wijzen met de groep schrijvers en dichters rondom Raster. Niet alleen omdat zij werkzaam is bij de redactie van Terras, maar ook door de vrijheidsdrang die uit haar gedichten spreekt en het experimentele karakter van (enkele van) haar gedichten.

 

Floor Elderman